Via een waarneming van Aaron Garrett, die door hem uitvoerig wordt geanalyseerd, is wellicht nog iets duidelijker de grote betekenis van Spinoza’s causa sui in te zien. Hij doet dat in zijn Meaning in Spinoza’s Method [Cambridge University Press, Cambridge, 2003] in het zeer informatieve hoofdstuk 6 over definities in Spinoza’s Ethica (‘whare they come from and what they are fore’]. Op zoek naar literatuur over causa sui (waar veel inleidingen e.d. over zwijgen) trof ik hier een uitvoerige en interessante beschouwing, waaruit ik voor dit blog enige grepen doe. Ik sla uiteraard veel over van zijn behandeling van hoe we volgens Spinoza aan adequate definities komen. Dat definities, daar ze uit woorden bestaan, zowel nominaal als reëel kunnen zijn – dat we van definities die we uit de conventiële en ook filosofische taal oppikken in een proces van verbetering of beter uitzuivering het adequate ervan (dat we al als idee in ons hebben) meer en meer in het oog krijgen. Interessant gebracht allemaal, maar dat sla ik over en kijk naar wat hij over causa sui zegt, dat hij net als Henri Krop, “a somewhat peculiar definition” vindt. Uit de laatste correspondentie van Spinoza, die met Tschirnhaus, kunnen we – zij het op een heel indirecte wijze - te weten komen dat Spinoza zijn godsdefinitie als een definitie vanuit zijn oorzaak ziet.
Aan het eind van Spinoza’s leven vroeg Tschirnhaus (cf brief 82) aan Spinoza uitleg over stelling 1/16 en met name ging het hem erom hoe uit een definitie veel (i.p.v. één of weinig) eigenschappen kunnen worden afgeleid.
In zijn antwoord zegt Spinoza dat dit (één of weinig eigenschappen) wel klopt bij de ‘meest simpele dingen’ en bij rededingen (w.o. figuren), maar niet bij werkelijk bestaande dingen. “Want alleen al hieruit dat ik God definieer als een zijnde tot welks essentie het bestaan behoort, concludeer ik tot meer eigenschappen van hem, namelijk dat hij noodzakelijk bestaat, dat hij enig is, onveranderlijk, oneindig enz. “ (brief 83) Dit antwoord is om twee redenen opmerkelijk, want 1e zo – ‘tot welks essentie het bestaan behoort’ - luidde de definitie van God (def 6) niet, maar luidde de causa sui; en 2e Tschirnhaus vroeg naar stelling 1/16, n.l. naar “hoe uit de noodzakelijke goddelijke natuur oneindig veel op oneindig veel wijzen moet volgen.” Spinoza geeft als antwoord dat de godsdefinitie zelf een causale definitie is (een genetische in termen van Gueroult). Als je die 6e definitie leest, kun je je afvragen: waar zit de (inwendige) bewerkende oorzaak in die definitie? Uiteraard mag je ervan uitgaan dat Spinoza, ook al is hij dan wellicht al ziek, zijn eigen Def. 6 door en door goed kent. En de causa sui maakt geen deel uit van de godsdefinitie (wel de substantie en de attributen). Als Spinoza tegenover Tschirnhaus benadrukt dat zijn definitie van God zijn definitie van causa sui is, benadrukt hij dat alles komt van God als eenzijnd wiens wezen zijn bestaan inhoudt. Het absoluut oneindige zijnde en de causa sui zijn kennelijk gelijk, immers: In Def. 1 is de causa sui dat welks essentie existentie insluit. [N.B. ik ga volledig voorbij aan de manier, die Garrett in zijn boek bespreekt en verwerpt, waarop Gueroult het generatieve van de godsdefinitie construeert uit wederzijdse veroorzaking van de substantie en de attributen, zoals hij die ziet.]
Def. 6 beschrijft de substantie vanuit het perspectief van de attributen die de essentie van de substantie uitdrukken.
Def. 1 beschrijft vanuit het perspectief van de substantie, de attributen die causa sui zijn in zoverre zij de essentie van de substantie uitdrukken.
_________________
Eerdere blogs: Causa sui [1] – inleiding Causa sui [2] vóór Spinoza – de Scholastiek, Thomas van Aquino Causa sui [3] vóór Spinoza - de Scholastiek, Duns Scotus & Suárez Causa sui [5] bij Spinoza
spinoza | 25-04-2012 | 17:38 | Link | Reacties (0)